Brief uit het Julianapark
- Pim Molenaar
- 24 dec 2024
- 4 minuten om te lezen
Natuurlijk regent het. Zonder echt een doel voor ogen te hebben, struin ik richting het park. Zoals het verse grind net voorbij de ingang van het park onder mijn voeten knarst, kauw ik op je vraag.Ā

āWĆl je het nog wel?ā Het zingt, sinds je deze vraag stelde, door mijn hoofd. Zonder enige aanleiding, en zonder er enige emotionele reactie aan te verbinden, kabbelt het met enige regelmaat voorbij. In de trein, op de fiets, toen je in mijn armen lag en ik in die van jou. Zo ook vanmorgen. De afgelopen nachten was je bij mij, jij als het eerste wat ik aantrof; vanmorgen trof ik op je lege kussen jouw vraag aan.Ā
Meteen wil ik naar buiten, zonder echt te weten waarom. Door mijn gordijnen schijnt het grijs en stil, maar dat deert me niet. Ik hul me in zwart - zoals ik dat steeds vaker doe - en loop met een lege maag naar buiten. Natuurlijk regent het. Zonder echt een doel voor ogen te hebben, struin ik richting het park. Zoals het verse grind net voorbij de ingang van het park onder mijn voeten knarst, kauw ik op je vraag.Ā
Ik huilde vlak nadat je het vroeg, geschrokken van de vraag en de opeens verschenen opening tot een mogelijk einde. Je sprak in de verleden tijd, over hoe ik bloemen voor je kocht, altijd bij je in de buurt wilde zijn, en hoe ik altijd dat ene ontbijt voor je maakte. In mijn hoofd was dat niet veranderd, maar zoals bekend is het lichamelijk onmogelijk om in die van jou te kijken.Ā
Soms zijn er dagen dat ik mijn linkerpink zou geven om (al is het maar heel even) die sluier op te lichten, om me vijf minuten in jouw belevingswereld te begeven. Ik zucht. Wanneer ik eens goed om me heen kijk, merk ik pas op hoe desolaat het park eigenlijk is. Het is kalm op een manier die ik niet van het park gewend ben. Over het park hangt een grijzige mist zoals ik het eerder erbuiten niet had gezien.Ā
Het park heeft in mijn hoofd altijd de vorm van een acht, maar verder dan zijn buik kan ik ditmaal niet zien. Enig teken van leven lijkt er vandaag in het park niet in te zitten. Ik loop rond, en zie plassen water, ingeslepen sporen (die we olifantenpaadjes noemen, naar het vermogen van olifanten om altijd de kortste route te kiezen en zo nieuwe paden in te slijpen; in het Duits noemen ze die een TrampelpfadĀ (vernoemd naar dronken, luie boerenkinkels), maar ik verkies de Engelse variant, te weten desire lines, omdat het zo mooi in lijn ligt met het gezegde āwaar een wil is, is een wegā), verlaten speeltoestellen en zandbakken waarin in tijden geen kind gezien lijkt te zijn.Ā
Vanaf de zuideringang loop ik rechts om de genoemde zandbak heen. Het valt me op dat er enkele gloednieuwe wipjes staan die contrasteren met de overige oude wipjes. Die oude wipjes lijken opgegeven. Daarop zal nooit meer een kind zitten, maar ze weghalen is ook zoveel moeite, en bovendien herinneren ze het park aan een inmiddels ver verleden dat er wĆ©l plezier op die dingen beleefd werd, en dat is ook wat waard. Waar normaal de herten en varkens staan, bevindt zich nu niets. Grappig, want als ik doorloop, zie ik de vogels waar jij altijd zo bang voor bent. Hebben net de verkeerde dieren de bezuinigingen overleefd, denk ik net iets te voldaan.Ā
Ik denk aan wat een hekel je hebt, aan alles met vleugels, wat voor een oprechte angst ze je inboezemen. Een vrachtwagentje blokkeert mijn verdere doortocht. Ik moet kiezen. Of rechtsom het voertuig door de ruimte die het wagentje me biedt tussen de bosjes, of linksom door de blubber. Ik kies voor het eerste. In de verte zie ik daar een eerste lotgenoot: een hardloper loopt me tegemoet. Hijgend als een os en lopend als een manke buffel loopt hij langs me heen. Bezweet gunt hij me geen blik waardig. Terwijl ik hem half nakijk - nooit zag ik een rug zo bezweet als die van hem, het zweet een grote ronde natte vlek achterlatend op zijn grijze shirt - valt mijn oog op een zijpaadje.Ā
Ik ben inmiddels op de buik van de acht, of eigenlijk meer de riem. Ik besluit het zijpaadje eens uit te proberen, loop de figuurlijke riem af, om een kromgegroeide boom heen. Ik schrik - voor mij staan tientallen ganzen en eenden, die me allemaal aankijken. Waar ik ook kijk, zie ik een indringende blik die van mij de indringer maken. Terwijl ik mijn pas versnel, en de eenden zich van het pad af bewegen, loopt een grote, dikke gans juist het pad op. Ook zij kijkt me aan.Ā
Voor elke stap die ik - nu twijfelachtig - zet, beweegt Moeder Gans zich steeds meer in mijn richting, tot de gans en ik recht voor elkaar staan. Het beest lijkt niet aan de kant te willen gaan, en ik kies eieren voor mijn geld. Met een boog loop ik om de ganzen en eenden heen, nu op weg naar de uitgang. Terwijl ik van de dieren afbeweeg, hoor ik pas hun gesnater. Alsof ze me iets zouden willen vertellen.
Ik loop langs een graafwagentje. Het park is aan onderhoud onderhevig, terwijl het er ogenschijnlijk wel prima uitziet. Toch liggen de werkzaamheden nu stil. De hardloper snelt opeens weer aan me voorbij, maar nu gebrandmerkt met meer souplesse en techniek. Zijn bezwete rug is verdwenen. Ook nu zie ik pas de brede variatie aan bomen in dit park. Het valt me op dat hoe groter de bomen zijn, hoe lelijker, krommer en gedeukter ze eruit lijken te zien. Hier en daar zie ik wat jongontsproten bomen, recht en groen. Ik denk aan jou, terwijl ik naar de andere ingang van het park loop. Mijn pas versnellend, in de hoop dat er niemand het park binnenglipt. Op de een of andere manier wil ik dat het park in deze staat van mij blijft, zoals ik hem heb gezien en ervaren. Ik stap het park uit, sluit de poorten, doe ze op slot, en vertrek.